Hoe werden vroeger landkaarten gemaakt?
Geschilderd
In het begin van de zestiende eeuw werden landkaarten vaak geschilderd. Het waren vogelvlucht-perspectieven van de landschappen. Kunstschilders schilderden de landschappen op basis van gegevens die zij van landmeters ontvingen. In de loop van de zestiende eeuw maakten ook landmeters landkaarten.
Geografische metingen
Landmeters zijn mensen die allemaal geografische metingen doen. Je ziet nu ook nog landmeters (met zo'n camera op een statief langs de weg) om bijvoorbeeld goede metingen te doen voor de aanleg van een nieuwe spoorlijn.
Lees ook: Hoe nu kaarten worden gemaakt..
Driehoeksmeting
Vroeger hadden ze niet zulke meetapparatuur. Metingen deden ze toen door middel van de driehoeksmeting. De Nederlandse wiskundige Gemma Frisius (1508-1555) heeft deze methode voor het eerst beschreven. Een driehoek kan namelijk geheel berekend worden wanneer de lengte van de basis bekend is en de aanliggende hoeken. Voor het opmeten van de basis gebruikte de landmeter een Jacobsstaf of graadstok.Voor kleine metingen werd ook wel een meetketting gebruikt. Dit meetinstrument bestaat uit allemaal schakels.
Als orientatiepunt gebruikte de landmeter vaak opvallende gebouwen in het landschap, zoals een kerk of een molen.
Schetsboekje
De landmeter hield zijn berekeningen bij in een schetsboekje. Na het meten werkte hij de kaart uit met pen en inkt. En daarna kleurde hij de kaart in. Een kaart wordt altijd op schaal getekend. Een centimeter op de kaart is vaak 10 of 100 kilometer in het echt. In de zestiende eeuw werkten ze nog niet met kilometers maar met mijlen en roeden. Iedere streek had vaak ook zijn eigen afstandsmaat. Steden, dorpen, maar ook kerken werden vaak van opzij getekend op de kaart, in plaats van bovenaf. Zo vielen de kerken en steden extra op.
Bron: Erik Walsmit van Het Zuiderzeemuseum