Hoe kan een computer dus de hard disk zoveel onthouden?
Het begin
Hard disks (harde schijven) zijn in 1950 uitgevonden. Ze startten als grote schijven van wel 50 centimeter doorsnee voor maar een paar mb. Ze hebben eerst een hele tijd “fixed disks” geheten, maar om ze niet te verwarren met de “floppy disks” werden ze “hard disks” genoemd. Hard disks hebben een stevige buitenkant om de magnetische schijf heen, floppy disks hadden een plastieken, flexibele buitenkant.
Spoor informatie
Als er informatie op de schijf wordt gezet, wordt er een spoor gemaakt met de informatie. Als de leesnaald van de computer hier overheen gaat, kan hij precies lezen wat er staat. Dit gebeurt met magnetisme. Daarom mag je de harde schijf nooit openmaken. Zo kan het magnetische veld verzwakken en de informatie kwijtraken. Als je dit niet doet, kan de harde schijf nog vele jaren de informatie op blijven slaan.
Opslaan
Tegenwoordig kan een harde schijf wel 40 gigabytes opslaan op meerdere schijven. De gegevens worden bij elkaar opgeslagen en vormen zo een file. Dit kunnen de pixels van een plaatje zijn, de klanken uit een mp3 of de aanstuur gegevens van Windows. Het maakt niet uit wat het is, als de computer het nodig heeft, vindt en stuurt de harde schijf het terug naar de computer met één byte per keer.
Meten
Er zijn twee manieren om de prestaties van een harde schijf te meten:
De “date rate” – De snelheid waarop de harde schijf de informatie terug naar de computer stuurt. Snelheden van 5 tot 40 mb per seconde is nu de normale snelheid.
De zoektijd – De zoektijd is de tijd die het duurt voor de harde schijf om de eerste byte naar de computer te sturen. Een tijd tussen de 10 en 20 milliseconde is normaal. Hieronder is snel, daarboven langzaam.
Sporen en vlakken
De informatie wordt op de oppervlakte van de magnetische schijf geschreven. Dit gebeurt in sporen en vlakken. De sporen zijn rond het middenpunt naar de buitenkant. De vlakken zijn in de vorm van stukjes taart zoals op het plaatje rechts wordt aangegeven. Een spoor wordt aangegeven met de gele lijn. Een vlak wordt met blauw aangegeven. Zo’n vlak kan een bepaald aantal bytes opslaan, bijvoorbeeld 256 of 512. Dit zie je altijd op een computer staan. Inmiddels kunnen ze zelfs nog meer bytes opslaan.